In Dood werk toont Maarten van der Graaff zich, tegen wil en dank, een romanticus, op zoek naar een zekere ‘heelheid’ of kern, een vaste grip. Met behulp van lijsten, opsommingen, inventarisaties, herhalingen, en zelfs het klokken (het timen) van gedichten, probeert Van der Graaff dreigende paniek, woede en onbehagen te bezweren – met deze ‘vormen’ wapent hij zich. Voortdurend heerst er een spanningsveld: tussen het verhevene en profane, het lullige en plechtige, het zelfbewuste en het tastende, openhartigheid en distantie, het ‘gemaakte’ en ‘waarachtige’. De poëzie van Van der Graaff is ‘ritualistisch’ en geladen, zijn (soms genadeloze) zelfspot geestig en aanstekelijk.
Elmar Kuiper is een romanticus én lyricus pur sang, een intuïtief dichter – berekening lijkt hem vreemd. In Ruimtedier toont hij aan, méér nog dan in zijn debuut, te zijn uitgerust met een verbluffend gevoel voor klank en ritme, voor inventief rijm, en rake beeldspraak; en te beschikken over een rijk associatief vermogen. Spannend is ook dat zijn ‘zangerige’ register vaak botst op een harder, ruwer idioom, soms uitgesproken parlando of slang. Kuiper is werkzaam als psychiatrisch verpleegkundige en zijn professionele (en andere persoonlijke) ervaringen dringen door in zijn poëzie: zonderlinge personages bevolken haar. De gedichten in Ruimtedier zijn prikkelend, wonderlijk en niet zelden aangrijpend, vol mededogen.
De poëzie van Anouk Smies is fysiek, grillig en snaaks, de beeldspraak gewaagd. De zinnen zijn uitgebeend: kort, suggestief en soms raadselachtig, maar vertonen onmiskenbaar een eigen samenhang. Smies zet de taal naar haar hand, en daarmee de wereld – en toch ook weer niet, want de werkelijkheid is weerbarstig. Deze poëzie is fantasierijk, zintuiglijk, wellustig, impulsief. Het lyrisch ik is één en al vingers, tong, huid, sensaties en gedachten, maar heeft het wel een centrum, zo vraagt het zich af. In Wie heeft een middelpunt nodig laat Smies de lezer door een kleine opening getuige zijn van een leven dat in de verte beangstigend veel op het zijne lijkt.
Lans Stroeve schrijft mooie, esthetische poëzie – gracieus, elegant en (vak)kundig. Ze beheerst, met andere woorden, haar metier en lijkt verwant met andere De Arbeiderspers-dichters als Maria Barnas en Hester Knibbe. De gedichten van Olympisch zwemmer zijn helder en beeldend, welluidend, fijne weefsels van klanken; de toon doorgaans wat onderkoeld, de vorm gecontroleerd. Onder die strak ingehouden en verzorgde vorm broeit iets. Hier en daar lijkt Stroeve uit haar eigen mooie taal te breken, en worden de gedichten werkelijk indringend en zacht vlijmend.
Oorlogspaarden tot in de buitenwijken van Marwin Vos is een fascinerende bundel. De stijl en toon zijn eigenaardig onpersoonlijk, bijna machinaal, de poëzie is ‘objectiverend’. Niet voor niets: de bundel is nadrukkelijk geëngageerd, en thematiseert de grote (onpersoonlijke) processen en patronen, structuren en tendensen van het huidige tijdsgewricht – van revoluties tot coups, van mijnbouw tot drones, van oorlogsvluchtelingen tot de klimaatcrisis. Vos schrijft geen welgevormde, vloeiende regels en zinnen, maar bedient zich van een zakelijk, soms zelfs bureaucratisch, hoekig en droog idioom. Deze poëzie poogt niet mooi te zijn – maar zij intrigeert.