skip to Main Content
info@jcbloemstichting.nl

Nooit meer dit lege hart

Jacobus Cornelis Bloem, geboren op 10 mei 1887 te Oudshoorn, tegenwoordig een wijk in Alphen aan den Rijn, was in alle opzichten verre van sexy te noemen, en het is de vraag of hij heden ten dage een BN’er zou worden, aan zijn zichtbaarheid zou werken, of zich zou kunnen staande houden te midden van de hectiek en het tempo van De Wereld Draait Door.

Bloem was niet sexy. Natuurlijk heb ik het dan niet over zijn uiterlijk en voorkomen – dat zou flauw zijn, en daarbij: hij was tenslotte een dichter. Ik heb het in de eerste plaats over zijn temperament en persoonlijkheid.

Enkele steekwoorden. Om tóch nog even over zijn uiterlijk te beginnen: hij was onder meer dik, kaal, fors. Temperament: berustend, inert, lui. Weinig, nee géén verzet, weerbaarheid, strijdzin. Echec. Weemoed, verlies. ‘Aanvaarding’ – zo is één zijner gedichten tekenend getiteld.

Dat gedicht ‘Aanvaarding’ begint aldus: ‘Toen ik jong was, bestond ik in vormen / Van het leven dat komen zou: / Een vervoerend de wereld doorstormen, / Een lied en een eindlijke vrouw.’

De tweede strofe vangt aan met de regel: ‘Het is bij dromen gebleven;’

En het gedicht ‘De Dapperstraat’ bevat de regel: ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht.’

Het gedicht, eveneens significant getiteld, ‘De gelatene’ maakt in de slotregel de eindbalans op. Bij hoge ouderdom, de dood in zicht, klinkt de berustende verzuchting: ‘En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.’

Ik heb nu gesproken over zijn uiterlijk en zijn temperament – of beter gezegd: het gebrék aan temperament.

Zijn gedrag dan? Was dit… deugdzaam? Voorbeeldig? Nauwelijks. Hij was vaak dronken en/of afwezig.

Dan zou men kunnen tegenwerpen: ach, het gaat erom dat hij dicht – bevlogen, of niet.

Maar… het enige wat hij graag deed, was lezen. Hij gaf zijn geld uit aan boeken en drank. Zelfs schrijven, dichten, deed hij slechts mondjesmaat – zeer zelden. Bloem was een lui, moeizaam dichter. Hij deed het bijna, of min of meer, tegen zijn zin.

Dit alles doet, uiteindelijk, niet ter zake. Het gaat om wat hij de wereld heeft nagelaten: zijn poëzie, zijn oeuvre, zijn werk (niet om zijn uiterlijk, zijn instelling, zijn gedrag). J.C. Bloem is een klassiek dichter par excellence. Hij raakt aan, verwoordt wat wij ten diepste al weten en beseffen – ik zou bijna zeggen: het evidente, het onontkoombare, het onweerlegbare. Hij geeft op zeer fraaie wijze vorm aan een universele gedachte of stemming. Grondthema’s als: verlangen, verlangen naar vervulling, onvervuld verlangen, de voorbijgaande jeugd, vergankelijkheid, een alles doordrenkend sterfelijkheidsbesef, een gevoel van vergeefsheid – en je daarbij neerleggen.

Hier wil ik kort een schets van de jeugd van Bloem inlassen. Al is het maar om aan te tonen dat er niet zoiets bestaat als ‘universalisme’; er zijn wel biologische feiten: een organisme leeft, gedurende zijn existentie vindt er stofwisseling plaats, en uiteindelijk gaat het dood. Kortom: sterfelijkheid en vergankelijkheid vormen nu niet bepaald een ‘gedachte’, ze vormen een biologisch feit, een gegeven, iets wat geldt voor ieder organisme. Wat meer particulier was voor Bloem, is het onvervulde verlangen, het verlangen naar het verleden, een jeugd die onherroepelijk voorbijgaat, en dit thema kent een zeer persoonlijke achtergrond.

Bloem groeide aan het eind van de negentiende eeuw op in een elitair milieu, in een zeer gegoede, vermogende familie, een soort ‘burgerlijke adel’. Zijn grootvader was minister, zijn vader jurist. Toen de grootvader stierf, viel het gezin Bloem een riante erfenis ten deel. Het bewoonde een fraaie villa met tuin. Een beschermd milieu en een zorgeloze tijd – totdat in 1904, door verkeerde beleggingen, het kapitaal verdampte. Deze traumatische gebeurtenis heeft Bloem in hoge mate gevormd: hij ervoer de jeugd later als een ‘verloren paradijs’ – kortom: in retrospectief als paradijselijk… maar verloren. Ze is bepalend geweest voor zijn grondthema van het onmogelijke verlangen, het onvervulde verlangen, het verlangen naar een geïdealiseerd verleden (dat in werkelijkheid nooit zo is geweest).

Zoals gezegd: J.C. Bloem is een klassiek dichter par excellence. Hij is een van de meest geciteerde en citeerbáre dichters. Onder andere vanwege de klassieke versvormen als het sonnet, het gebruik van eindrijm en toepassing van het metrum. De regels klinken als een klok, bekken lekker, liggen goed in het gehoor. Het zijn memorabele regels (en de gedachte is herkenbaar, bevestigend – van wat wij eigenlijk al weten, beseffen).

Het gedicht ‘Insomnia’ begint schitterend: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood,’ Deze regel is onder meer zo memorabel en welluidend vanwege het metrum – dat is hier de trochee, een versvoet bestaande uit een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde. Met enige overdrijving: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen / En niet slapend denk ik aan de dood,’ De regels worden er als het ware in gehamerd. Zelden heb ik de kern of crux van insomnia, slapeloosheid, zo pregnant verwoord gezien. (En slapeloosheid is een vrij geliefd thema onder dichters. Denk ook aan ‘Vasthoudendheid’ van Lieke Marsman. En vele andere gedichten, waaronder recent nog in de debuutbundel van Vicky Francken. Dichters zijn problematische slapers.) Maar goed, ziehier in een notendop waarom slapeloosheid zo ondermijnend en slopend is – ze is zelfversterkend, zelfvoedend; de slapeloze zit gevangen in een vicieuze cirkel. In een hedendaagse en meer ‘prozaïsche’ vorm zou je kunnen zeggen: door de stress (op mijn werk, bijvoorbeeld) kan ik niet slapen; waardoor ik urenlang wakker lig; waardoor ik minder lang te slapen heb voor de wekker gaat; waardoor ik nóg meer stress krijg; waardoor ik de slaap al helemaal niet kan vatten; waardoor er nóg minder potentiële slaaptijd overblijft; waardoor – et cetera.

Bloem heeft veel méér bekende, memorabele, citeerbare regels geschreven. Een greep:

‘Ieder scheiden is van ’t laatste scheiden / voorbode, ieder bed van ’t laatste bed.’ (uit ‘Afscheid’)

‘Het regent en het is november. (…) Altijd november, altijd regen, / Altijd dit lege hart, altijd.’ (‘November’)

‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, / Voor de rechtvaardiging van een bestaan’ (‘Dichterschap’)

‘Natuur is voor tevredenen of legen / En dan: wat is natuur nog in dit land? / Een stukje bos, ter grootte van een krant, / Een heuvel met wat villaatjes ertegen.’ (‘De Dapperstraat’)

‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.’ (‘De Dapperstraat’)

‘Niet te verzoenen is het leven. / Ten einde is dit wellicht nog ’t meest: / Te kunnen zeggen: het is even / Tussen twee stilten luid geweest.’ (‘Zondag’)

U herkent allicht één of meerdere van deze citaten en passages.

De regel ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’ heeft de titel geleverd aan de succesvolste canonieke bloemlezing, met als ondertitel ‘De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur’, samengesteld door C.J. Aarts en M.C. van Etten. Van ál die bekendste gedichten en bekendste regels is dus déze regel van Bloem als titel voor de gehele anthologie verkozen. Van de bloemlezing waren anno 2014 ruim 200.000 exemplaren verkocht.

En mócht het in november drie achtereenvolgende dagen langdurig regenen – en dat dóét het, neem dat van mij aan, de zgn. najaarsbuien – dan kun je er de klok op gelijkzetten dat minstens vijf Facebookvrienden onafhankelijk van elkaar als statusbericht dit citaat plaatsen: ‘Altijd november, altijd regen, / Altijd dit lege hart, altijd.’

Bloem resoneert. Bloem echoot na.

En toch. En toch. De grootste tragiek, de grootste reden tot droefenis, is: deze regels kúnnen niet meer, nóóit meer. En dan bedoel ik niet dat deze specifieke, letterlijke regels niet meer mogelijk zijn, omdat Bloem ze nu eenmaal al exact zo heeft geformuleerd, gemunt. Omdat ze van hém zijn.

Nee, regels in deze geest zijn niet langer mogelijk. Het seizoen, het najaar, de herfst – als metafoor voor mistroostigheid, droefenis; en niet alleen het seizoen, ook het weer doet mee: het régent natuurlijk. Synchroniciteit, het hart huilt.

Nooit meer november, nooit meer regen, / Nooit meer dit lege hart, nooit meer.

Ooit las ik, in het boek (boekje, het telt 132 pagina’s) Kitsch und Tod: Der Widerschein der Nazismus van Saul Friedländer: de romantiek is een uitholling (of banalisering) van de mythe; kitsch, op zijn beurt, is een uitholling (of banalisering) van de romantiek. Ik parafraseer nu.

Een aanvankelijk sterk beeld of sterke metafoor kan, juist omdát het respectievelijk zij krachtig of raak is, zó veelvuldig worden gebruikt, dat het (zij) sleets en slap wordt. Opgebruikt. Neem de herfst als symbool voor de ouderdom, de naderende dood (winter): bomen verliezen hun loof, mensen hun haar – kale kruinen. Anno nu is het najaar (helaas!) een cliché geworden – een ‘veruitwendiging’ van een innerlijke mistroostigheid en weemoedige mijmering van dichter of lyrisch ik.

Al doet Menno Wigman, nazaat van Bloem, iets soortgelijks in de openingsstrofe van ‘Spleen’ (uit Dit is mijn dag): ‘Oktober is het Irkoetsk van het jaar. / De regen, droever dan een roebel, praat / hoogmoedig op je in. (…)’

En neem de voorliefde van Bloem voor een bij uitstek romantisch woord als ‘hart’. Uit hetzelfde gedicht ‘November’: ‘Weer keert het najaar en belaagt / Het hart, dat droef, maar steeds gewender, / Zijn heimelijke pijnen draagt.’

Uit ‘Zondag’ deze regels: ‘De scherpe dagen, waar de flarde / Van ’t wonde hart aan hangen bleef.’

Uit ‘Herfst’: ‘Een enkel woord over de diepst-geweten / Bewogenheden, die het hart behoudt.’

Uit ‘De zwerver’: ‘En ’t hart, dat oud geworden is, vergeet –’

Uit ‘Kamperfoelie’: ‘Eindlijk raakt ieder ieder leed ontgleden / Al is het hart ook bijna omgebracht. / Vanwaar dan dat, dat terwijl ’t ontembaar hart / Al lang naar andre, verdre dingen haakte’.

Het hart, ik noemde het al, als centrum van een ik, als vat gevuld met gevoel, als drager van het gemoed – het is niet meer, het bestaat niet meer.

Ooit was de mens (volgens het toen geldende beeld) een rationeel, een redelijk wezen. Met de reactie van de romantiek werd het zwaartepunt weer bij het gevoel gelegd: emotie, verbeelding, fantasie, intuïtie, het verlangen, het verleden, nostalgie.

In beide visies komt het lichaam er bekaaid af – hoofd versus hart; waarbij het hoofd een mentaal landschap, vermogen of cognitie is, en het hart iets wat gevoelens uitstort; het berekenende, calculerende versus het sensitieve of (in het ergste geval) sentimentele. Het zijn categorieën en registers, ze vertegenwoordigen een modus, het zijn geen delen van een daadwerkelijk lichaam.

De mens hééft geen lichaam, hij ís zijn lichaam. Er vindt tegenwoordig een herwaardering van Freud plaats: impulsen, driften, deels onbewuste verlangens. De mens is niet in de eerste plaats een rationeel wezen, zo wordt meer en meer erkend, al is hij een (achteraf) rationaliserend wezen; noch wordt hij gekenmerkt door edele, hogere en nobele emoties ‘uit één stuk’.

Het bekende en controversiële boek Wij zijn ons brein van Dick Swaab is reductionistisch en chargerend en tendentieus, maar op een bepaalde manier geeft het ook aan hoezeer de mens geleid en bepaald wordt door fysieke (chemische, biochemische, fysiologische) processen.

Het is tijd voor een Nieuwe Lyriek. Een lyriek van het lichaam. De mens is noch te herleiden tot hoofd, noch tot hart, hij is: lichaam, huid, brein, receptoren, zenuwstelsel, bloedbaan, neurotransmitters, hormonen, feromonen, serotonine, adrenaline, oestrogeen, pijnprikkels, tastzin, tong, vingertoppen, neusvleugels, trilhaartjes van het oor, pupillen…

En het hart?

Het hart is een spier.

Back To Top