skip to Main Content
info@jcbloemstichting.nl

Van dood of leven? Wat is dood, wat leven?
Wie ben ik, die hier rondsluip met verstijfde blikken,
Ik, het bewegend monster, uit een donkre groep
Verdwaald van wee beweegbre dingen
Die menschen zijn op een klein rondje: de aard?
– Den koopren kandelaar omvat mijn bleeke hand:
De vingers zijn mij vreemd: is dit een deel
Van mij? dat naar mijn wil beweegt
Of niet beweegt? dit schril belicht en wonderlijk
Figuur, dat in de donkre kamer zweeft,
Pervers van lijn als grillige orchideeën
die koud als ijs in zwoele kassen staan!

Het raadsel van het leven, hier in zware trekken
In alle dingen neergelegd, omknelt mijn hoofd
En schroeft mij vast met de eigen voeten aan den grond.
Een huivring siddert door mijn rug en leden,
De hartslag bonst in mijn verdroogde keel:
Ik kan niet verder.
Midden in de kamer
Waar ‘k mij bevind hangt loodrecht aan den muur
Een lange spiegel, niet veel breeder dan
Mijn hoofd. Ik zet de kaars op ’t vloerkleed,
Zoodat de flikkring alle dingen in bewegen,
In vreemd bewegen brengt – nu sta ik voor het glas
Achter een hoogen stoelrug, zoó, dat van mijn lichaam
Alleen het hoofd weerkaatst wordt en mijn oogen
Gloeie’ in mijn oogen: zie, hun raadslig licht
Staart uit het halve duister als een sfinx,
Een donker-licht geheim, onafgebroken me aan:
Mijn blik raakt niet meer los van de’ eigen blik,
Ik zie het hoofd nog maar in vage lijning,
De rest valt weg in een vergrijsden kring.
Het oog! het menschlijk oog waaruit de ziel moet blijken!
Een griezlig wonderding, dat niemand kan doorgronden,
Een ronde bal waarin het leven huist.

– Nu zie ik om: ben ik alleèn iets levends
In deze machtge omgeving, zwanger staand
Van ongesproken woorden? Is deez’ staatge stilte
Dan niets meer dan wat kalk en hout en steen?
Wat dan geeft dit vertrek, zoo zielsdiep en verlaten,
De grondlooze innigheid die in mijn ziel wéérklinkt
En mijn beklemming nu met zachten dwang ontspant?

De schoonheid noch de grootheid zijn de dingen eigen:
Het is de ziel alleen die ’t alles in zich bergt,
Waar alles knopt en rankt en bloeit – en sterft?
Waarin het eeuwig licht huist, nacht en dag.
– Zoo schijnt het, maar ons leven is zoo kort,
En nimmer komt wat in de diepte groeide
Tot stand in beeld of woord, in kleur of klank:
Wij voelen allen, dat, op ’t hoogst gestegen,
Het woord verstikt, of, aan de ziel ontrezen,
Een flauwe schijn blijft van wat diepst bewoog.

Het glas weerkaats’ mijn hoofd dat ik nog eenmaal wende:
Wat bleekt het voorhoofd hoog, hoe glanst mijn oog!
De starre droom laat af, mijn hand is vaster;
Zie, hoe de vlam van ’t kaarsje krimpt en stijgt
En wakkelt op de strooming van de lucht:
Wat was ik zonder haar in de verstilde hallen
Van dit verlaten huis, dat me insloot in zijn nacht,
Als zij niet klein en heimlijk stond te branden,
Vertrouwlijk als een plots herinn’ren uit mijn jeugd?

Is ook niet woord of beeld soms, als dit weiflend licht,
Ons in den diepen nacht een wondre baken,
Die zachten droom geeft aan de dingen om ons heen,
Waarvan het starre duister allen vorm zou dooden?
Houdt niet de tijd, die wervelt over menschenrijen,
Die schept en delgt in onverbreekbre vaart,
Van ’t zwakste woord dat aan de ziel ontbloeide
De teedre vlam door de eeuwen heen bewaard,
Die stijgt en uitdeint in het eindloos volgen

Van menschenlevens tot een breed uitslaanden gloed?
De schoonheid van het hart dat voelt en èven trilde
Bloesemt voor altijd in het wijde ruim,
Doorgolft het onbenoembare geheimnis
Van deze wereld als een zacht vergulde stroom.

Nu heb ik, peinzend, weer de trap beklommen;
Door ’t bovenvenster, dat ik wijd geopend heb,
Stroomt volle nachtwind in – wat is het heerlijk koel!
De fijne wilgentak hangt als een zilvrig weefsel
En bleekt en donkert als een spinrag in het licht
Der maan, die, wolken-overschuifeld, even soms
Het donkre land met schuchtre lijn beteekent,
En in mij voel ik niets dan deze koele rust.

Back To Top